Ik ben er nog niet! denkt het ik. Hij gelooft dat hij er ooit komen zal. Waar dat dan is, weet hij eigenlijk niet. Al weet hij wel dat hij er nu nog niet is. Hij gelooft in een begin en een einde. En in een weg daartussenin. Wegen leiden immers naar een einde […]

De grap van het ik

 

Ik ben er nog niet! denkt het ik.
Hij gelooft dat hij er ooit komen zal.
Waar dat dan is, weet hij eigenlijk niet.
Al weet hij wel dat hij er nu nog niet is.

Hij gelooft in een begin en een einde.
En in een weg daartussenin.
Wegen leiden immers naar
een einde of een nieuw begin.

Maar wie is de reiziger die op weg ging
en gelooft in een weg,
in onderweg zijn,
en in een einde en een begin?

Het ik is een fantast die zelfs zichzelf verzon.
Maar dat gelooft hij niet.
Want hij houdt zich vast aan zichzelf.
Alsof zoiets zou kunnen.

Hiervoor moet hij dus uiteen:
de vasthouder enerzijds,
en de vastgehoudene anderzijds.
Zo zet hij zijn gevangenis van twee ineen.

Nu kan hij nergens meer heen.
In zichzelf opgesloten,
gaat hij zoeken naar bevrijding.
En naar zijn ware zelf.

Misschien dáár,
buiten zijn tralies,
is het Licht dat ik ben?
Of nee, binnenin moet ik het zoeken!

Hij dwaalt over innerlijke paden,
door diepe dalen, langs mooie zalen.
De afgrond wacht hem.
Zijn angst veracht hem.

Hij pijnigt en kastijdt.
En heeft dan telkens spijt.
Hij hoopt en wanhoopt.
Hij bouwt en sloopt.

Hij schenkt, omdat hij niet meer wil nemen.
Hij vergeeft, want dat voorkomt problemen.
Hij berust, omdat hij geen onrust meer wil.
Hij vermijdt, want zo houdt hij de gemoederen stil.

Hij beeft vanbinnen van verdriet
maar niemand die het ziet.
Uiterlijk gedraagt hij zich behendig
maar inwendig kookt hij, of voelt zich lamlendig.

Hij heeft lief, óf hij haat.
Hij voelt schuld, óf is kwaad.
Regelmatig is het kommer en kwel.
Hij wil dit niet, én dat juist wel.

Bijna altijd is hij bezig
met overleven en streven.
Met breken en weer lijmen.
Met pleasen en slijmen.

Met verzachten en verwachten.
Met kopen en hopen.
Hij kan er niets aan doen.
Hij zit vast in goed fatsoen.

Hij zoekt zijn gelijken.
Maar is bezig met ontwijken.
Hij kan zichzelf niet uit,
maar ook niet in.

Hij heeft geen binnen.
Enkel zin of tegenzin.
Hij zoekt het buiten.
Wil alles ervaren en insluiten.

Is dat niet grappig?

Allemachtig.
Hij lijkt soms zo krachtig.
Hij lijkt zoveel.
Zo gebroken, en af en toe zo heel.

Hij is onvoorspelbaarder dan de zee.
Dan woest, dan weer heel gedwee.
Soms waaiend met alle winden mee.
En zo nu en dan, maar nooit lang, is hij best tevree.

Hij leeft met anderen,
die hij vaak wil veranderen.
Of wil controleren
zodat ze zijn weg niet barricaden.

Je kunt het hem niet kwalijk nemen.
Hij groeide van zijn ik-problemen.
Nu zit hij met de gebakken peren.
En probeert van alles af te leren.

Maar lukken doet dit niet.
Want vergeten kan hij zichzelf niet.
Overal neemt hij zichzelf in mee.
Dat is nu juist het grote waanidee:

dat hij er is, als hoofdrolspeler.
Dat hij ertoe doet
en moet gaan van kwaad naar goed.
Van onjuist naar juist.

Van vervreemd naar behuisd.
Gelovend dat hij het ooit zal vinden
en op een dag zeggen kan:
Nu ben ik er, het kwam er steeds maar niet van.

Is dat niet grappig?

Het ik is een clown
die zijn eigen grap werd
maar dit vergat en opeens vastzat
in een zelf verbeeld sleutelgat.

En al die tijd, ja, eindeloos,
was de liefde daar.
Ja, óók daar,
waar al het ik-werk leek te zijn.

Want ja, dat was slechts schijn.
Schone of valse schijn;
een droom van werkelijk iemand zijn.
Of van iets of iemand worden mettertijd.

Maar al die tijd was niemand daar.
Alleen de liefde die louter liefhad…
Ja zij, zij speelde alles klaar.
Vanzelfsprekend. En van niets gewaar.